![]() |
||||
![]() |
||||
![]() |
||||
NIEUWSBRIEF ARBEIDS- & ORGANISATIEPSYCHOLOGIE |
||||
HET COLLEGE VAN BEROEP van het Nederlands Instituut van Psychologen Bij beslissing van 10 juni 2009 (No. 08/51) heeft het College van Toezicht van het NIP de klacht van de heer dr. A. te X., hierna ook te noemen appellant, tegen mevrouw drs. B. te Y., lid van het Instituut, hierna ook te noemen de psycholoog, ongegrond verklaard. Afschrift van deze beslissing is aan appellant en de psycholoog toegezonden op 10 augustus 2009. Appellant is van deze beslissing in hoger beroep gekomen bij een beroepschrift met bijlagen, gedateerd 10 september 2009, dat op 15 september 2009 is ingekomen bij de secretaris van het College van Beroep. De psycholoog heeft, bij brief van 14 oktober 2009, op het beroepschrift gereageerd. Het College van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 juni 2010. Aangezien geen der partijen mondelinge behandeling wenste en het College van Beroep dit ook niet noodzakelijk achtte, is het beroep op de stukken behandeld. Het College van Beroep heeft bij zijn beslissing acht geslagen op de stukken die op de zaak betrekking hebben. Het College van Toezicht heeft de klacht omschreven en met betrekking tot die klacht overwogen zoals is vermeld in zijn beslissing, welke aan die van het College van Beroep is gehecht en daarvan deel uitmaakt. Appellant heeft tegen de beslissing van het College van Toezicht grieven aangevoerd, waarvan de inhoud hier als ingelast wordt beschouwd. 2. De beoordeling van het hoger beroep 2.2. Het beroepschrift is verzonden binnen de reglementaire termijn van twee maanden na de dag van verzending van de uitspraak van het College van Toezicht, zodat aan het vereiste van artikel 3.1.1 van het Reglement voor het Toezicht is voldaan. 2.3. Het College van Beroep gaat uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het College van Toezicht in de bestreden uitspraak onder II, welke feiten in appèl in zoverre niet zijn bestreden, een en ander voor zover in het hiernavolgende niet anders is vermeld. 2.4. Appellant heeft grieven geformuleerd tegen de uitspraak van het College van Toezicht. Samengevat houden deze in dat het College van Toezicht zijn klacht over de rapportage van de psycholoog ten onrechte ongegrond heeft verklaard en bovendien ten onrechte heeft vastgesteld dat de psycholoog niet kan worden verweten dat haar werkgever met de opdrachtgever over zijn klacht heeft gesproken. 2.5. Appellant stelt dat de uitspraak van het College van Toezicht onbegrijpelijk is nu het bepaalde klachtonderdelen weliswaar gegrond heeft verklaard maar vervolgens de klacht afwijst. Appellant stelt dat het College van Toezicht ten onrechte niet heeft overwogen om – bijvoorbeeld – een gegrondverklaring zonder strafoplegging uit te spreken. Volgens appellant heeft de psycholoog de voorwaarden voor toepassing van de uitzonderingsbepaling van artikel I.1.4.2 van de Beroepscode, waarop het College van Toezicht zich heeft beroepen, niet in acht genomen. Het tweede lid van dit artikel vereist een grondige motivering, die niet is gegeven. Appellant wijst erop dat het College van Toezicht in zijn beslissing juist heeft vastgesteld dat een voor hem, appellant, heldere uitleg van de conclusie ontbreekt. De psycholoog stelt daartegenover dat naar haar oordeel het College van Toezicht wel degelijk een weloverwogen beslissing heeft genomen en dat het ook het tweede lid van artikel I.1.4.2 niet heeft genegeerd. Tevens stelt zij dat zij een discrepantie tussen testresultaten en opleidingsniveau niet expliciet heeft vermeld omdat in de testpraktijk gemiddeld 40% van de kandidaten met een wetenschappelijke opleiding niet voldoet aan een gemiddeld academisch niveau. 2.6. Het College van Beroep stelt allereerst vast dat de psycholoog geen beroep heeft gedaan op artikel I.1.4.2. Indien het College van Toezicht aan een ambtshalve overweging consequenties verbindt, waartoe het bevoegd is, dan dient daarover naar het oordeel van het College van Beroep hoor en wederhoor plaats te vinden. Uit de beslissing van het College van Toezicht blijkt niet dat dit college klager en de psycholoog de gelegenheid heeft geboden een standpunt in te nemen over de toepasselijkheid en de toepassing van de hier bedoelde uitzonderingsbepaling. 2.7. Artikel I.1.4.2 biedt de mogelijkheid tot afwijking van de Beroepscode. Het artikel spreekt daarbij over “een uitzonderlijke situatie” en verbindt aan de toepassing van dat artikel een consultatie-eis en een zware motiveringsplicht. Het College van Beroep is van oordeel dat artikel I.1.4.2 niet geschreven is en niet bedoeld kan zijn voor een andere dan een uitzonderlijke individuele situatie. Een categoriale toepassing voor een in een bepaald werkveld gegroeide praktijk waarin wordt afgeweken van de Beroepscode kan daarmee niet worden gesauveerd. Het College van Toezicht signaleert een spanningsveld tussen de eisen van de Beroepscode en de assessmentpraktijk, bijvoorbeeld door het feit dat een schriftelijke toelichting op de conclusies doorgaans summier is omdat deze mondeling kan geschieden. Voor zover dit het geval zou zijn, dient naar het oordeel van het College van Beroep in een dergelijke situatie een onjuiste praktijk te worden aangepast aan de Beroepscode en niet andersom. Reeds hierom kan de beslissing van het College van Toezicht niet in stand blijven. Daarbij komt nog dat in dit geval niet is gesteld noch gebleken dat er consultatie heeft plaatsgevonden en heeft het College van Toezicht met juistheid vastgesteld dat een grondige motivering ontbreekt. 2.8. Met betrekking tot de inhoudelijke grieven van appellant overweegt het College van Beroep als volgt. Appellant is van mening dat, gelet op de foutenmarges en de geconstateerde discrepantie tussen de testresultaten en zijn opleiding, de psycholoog een te stellige uitspraak heeft gedaan. Het College van Beroep volgt appellant in deze grief. Iedere test kent een bepaalde foutenmarge en de psycholoog betoogt zelf dat gemiddeld bij 40% van de kandidaten een discrepantie te zien is tussen resultaten en opleiding in deze zin dat zij “niet voldoen aan de eis van een gemiddeld niveau”. Tegen deze achtergrond behoefde de stellige conclusie dat appellant “niet geschikt” is voor de functie, nadere toelichting of nuancering. Dit is temeer het geval nu appellant uiteindelijk op alle relevante competenties “voldoende” scoorde, en in elk geval niet onvoldoende. Door het formuleren van de gewraakte, absolute, conclusie, die niet, althans onvoldoende, wordt gedragen door de testresultaten, heeft de psycholoog gehandeld in strijd met artikel III.4.3.5 van de Beroepscode. Daarmee zijn ook de hier besproken grieven gegrond. 2.9. Appellants laatste grief houdt in dat het College van Toezicht ten onrechte heeft overwogen dat de psycholoog verwijtbaar heeft gehandeld door over appellants klacht, zonder diens toestemming, te spreken met haar werkgever (de directeur van het bureau waaraan zij verbonden is). Naar zijn mening heeft de psycholoog daardoor gehandeld in strijd met de Beroepscode. Deze grief moet worden verworpen. De betrokken werkgever heeft in de procedure bij het College van Toezicht de psycholoog immers terzijde gestaan. Aldus trad haar werkgever mede als haar raadsman op. Het stond de psycholoog vrij deze werkgever/raadsman volledig te informeren over de zaak. Zij is niet verantwoordelijk voor wat de werkgever, buiten de klachtbehandeling om, met deze informatie heeft gedaan. Uit niets is het College van Beroep gebleken dat de psycholoog rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat haar werkgever de informatie zou doorgeven aan de opdrachtgever voor de test. 2.10. Het College van Beroep is, gelet op het hiervoor overwogene, van oordeel dat de psycholoog verwijtbaar in strijd heeft gehandeld met artikel III.4.3.5 van de Beroepscode. 2.11. Samengevat komt het College van Beroep dus tot een andere uitleg van artikel I.1.4.2 van de Beroepscode en is het van oordeel dat de door appellant aangevoerde grieven gegrond zijn. De beslissing van het College van Toezicht kan daarom niet in stand blijven. Het College van Beroep acht de hierna te vermelden maatregel passend. 3. De beslissing vernietigt verklaart de inleidende klacht alsnog gegrond voor de overige klachtonderdelen; legt aan de psycholoog de maatregel van waarschuwing op. Aldus gewezen te Amsterdam op 18 juni 2010 door mr. H.F.M. Hofhuis, voorzitter, drs. P.M. de Groot, drs. L.J.M. Timmermans, drs. J. Verdam, leden, en mr.drs. F.J. van Woerden, secretaris. Uitspraak CvT 08/15
|